Door Clémence Leijten
In een doos zit een rood balletje aan een touwtje. Meisje Bloem ziet dat het een fopneus is, een neus met een grapje en dat doet haar herinneren aan haar oom. Meisje Bloem zegt: ‘Gister kwam oom Ben. Oom Ben maakt altijd grapjes.’ ‘Oom Ben zegt altijd: “Ik haal je neus eraf” en dan doet hij het stukje van mijn neus tussen zijn vingers. Oom Ben denkt dan dat ik dat geloof maar ik zie dat het zijn duim is.’ Meisje Bloem zegt: ‘Oom Ben moet dan heel erg lachen. Ik niet. Dan wordt oom Ben boos op mij, omdat ik niet lach.’ Oma Ben weet zelf niet dat hij niet grappig is. Meisje Bloem vertelt hem dat. Meisje Bloem zegt tegen oom Ben: ‘U bent niet grappig.’ Oom Ben zegt: ‘En jij bent eigenwijs.’ En dat zegt hij niet vriendelijk (17.De fopneus). Oom Ben vindt het op zijn zachts gezegd ‘niet prettig’ door Meisje Bloem terecht te worden gewezen. Ik ken dat gevoel: ik heb mijn uiterste best gedaan een leuk feestje te bouwen en mijn kinderen zeggen dat ze het saai vinden en liever televisie willen kijken.
Dat is slikken. Het prentenboek beoogt te zeggen: Meisje Bloem is een eigen persoonlijkheid met een eigen mening, dat recht heeft op haar eigen plaats, een eigen taak, een eigen verantwoordelijkheid, met haar eigen wil en haar eigen verlangens. Elk kind is een Meisje Bloem.
Er is een wetenschapper die dat op papier heeft gezet. Zijn naam is Thomas Gordon (1) Als je dat weet, dat je kind iemand is en je kunt naar hem luisteren, dan kun je ook waarnemen, dat jouw kind zelf oplossingen zoekt voor zijn problemen en dat hij dat beter doet, als wij hem als groot mens duidelijk weten te maken dat jij daar alle vertrouwen in hebt. Een prachtige stelling! Gordon wil volwassenen leren, hoe zij moeten luisteren naar kinderen en hoe zij hun kinderen dat vertrouwen kunnen geven. Niet iedereen is daar meteen toe in staat, begrijpt hij. Daarop zegt Gordon: als een gedrag van een kind voor een volwassene een probleem is, als hij moeite heeft met accepteren, dan zou hij volgens hem eens kunnen proberen het kind zoveel mogelijk zijn eigen gang te laten gaan. (Je grijpt natuurlijk direct in als een kind zijn vingers in het stopcontact dreigt te steken. Er zijn echter situaties waarin men het kind niet hoeft te behoeden voor de gevolgen en waarin het zelfs verstandiger is de dingen op hun beloop te laten, als men tenminste wil dat een kind verantwoordelijkheid leert aanvaarden voor zijn doen en laten.)
Deze Gordon methode is succesvol alleen, als ik werkelijk ánders naar mijn kind wil kijken en in staat ben me te realiseren dat het gaat om wat mijn kind denkt en voelt, ook al worden bij mij andere gedachten en gevoelens opgewekt. Bovendien denk ik, dat je ook wat jij als groot mens dacht, kunt bevragen. Bijvoorbeeld Oom Ben had zichzelf de vraag kunnen stellen: was het wel grappig wat ik deed? Ik op mijn beurt had mezelf de vraag kunnen stellen of de kinderen wel behoefte hadden aan een feestje. Of oom Ben zou, wat filosofischer nog, kunnen bedenken: wat is eigenlijk de definitie van een grap en dekt mijn grap de definitie?
Wat is een grap? We vragen het aan Meisje Bloem. Meisje Bloem zegt: ‘Een grap is wat iemand leuk vindt. Oom Ben vindt zijn grap leuk. Ik vind zijn grap niet leuk. Dus de grap van oom Ben is leuk voor hem, maar niet voor mij.’ Meisje Bloem zegt: ‘Of een grap leuk is, bedenk je zelf. (17.De fopneus). Als oom Ben nu weet, dat zijn nichtje zijn grap niet waardeert, kan hij zeggen tegen zichzelf: ‘Ik moet die grap in het vervolg laten.’ Dat is wat Thomas Gordon van ons vraagt.
- Gordon, Thomas (1973) Luisteren naar kinderen, uitgave Elsevier, Amsterdam/Brussel.
Door Clémence Leijten.
Meisje Bloem vindt een doos met blokken en ze bouwt daarvan een stad. Een stemmetje in haar zegt: ‘Bouw een muur om de stad heen, Bloem!’ Een aantrekkelijk idee? Achter een muur ben je immers veilig. Meisje Bloem zet een “stip op de horizon” (daar wil ze naar toe). Ze zegt: ‘Nee, ik wil geen muur om de stad.’ Meisje Bloem zegt: ‘Ik wil de stad uit kunnen lopen. Ik wil de wereld zien.’ Ze zegt: ‘En ik wil dat alle mensen bij mij op bezoek kunnen komen.’ Meisje Bloem zegt: ‘Ik vind het leuk als Erik, mijn neefje, komt logeren.’ Het verhaal gaat verder met een vraag. Maar Bloem, wat is dat dan een muur om de stad? In alle verhaaltjes van Meisje Bloem is er iets of iemand die haar bevraagt. Haar evenknie, haar andere ik, haar geweten? Het stemmetje vormt een reflectie op wat ze denkt. In elk verhaaltje beantwoordt zij de steeds terugkeren vraag: maar Bloem, wat is dat dan…? En dan volgt haar uitleg. Vragen zetten je aan het denken en mooi vind ik dat Bloem die vragen voelt opborrelen in zichzelf; ze heeft daar niet een belerende ouder of schoolmeester voor nodig. Kinderen kunnen dat, als zij van ons volwassenen de ruimte krijgen om na te denken, zij kunnen autonoom keuzes maken en zij kunnen op zichzelf vertrouwen.
Continue Reading