Bloemetje 94. De hemel
Door Clémence Leijten
Meisje Bloem vindt op zolder een trapje met drie treetjes. 'Het is een trap naar de hemel’. zegt ze. Meisje Bloem zegt: ‘In de hemel zitten de mensen die dood zijn gegaan. Buurman is dood gegaan en het zusje van Borre van school.’ Meisje Bloem weet wat dood is . ‘Opa is dood.’ ‘Die woont nu ook in de hemel’, zegt ze.
(8. Het trapje).
Meisje Bloem weet ook wat een hemel is. ‘De hemel is een huis voor dooie mensen. Het is een mooi huis en ze hebben er goed en ze hebben nooit ruzie.’
Waarom ging haar opa en haar buurman naar de hemel en blijven andere opa’s en buurmannen leven? Waarom gaat het zusje van Borre dood en leven de zusjes en broertjes van andere schoolgenootjes. Waarom sterft iemand die ik lief heb? Het is een universele vraag, waar ieder een eigen antwoord op heeft. Of geen antwoord als we machteloos staan tegen het waarom van het doodgaan.
Volksverhalen geven antwoorden.
In een roman van Zweedse schrijfster Marianne Frederiksson “Anna, Hanna en Johanna” over drie generaties vrouwen, hoort de kleine Johanna van haar vader het waarom van de dood.¹ Hij vertelt haar een Zweeds sprookje over een pachter die de Dood tegenkomt. De Dood nodigt de pachter uit bij hem thuis.
Citaat: “Toen ze bij het huis van de Dood aankwamen werd de pachter verblind. Want daar waren zo veel (brandende) kaarsen; één voor ieder mens die op de aarde leefde.” Daar staat ook een kaars voor mij. Als mijn kaars opgebrand is dan ga ik dood, vertelt dit verhaal. Dat is een antwoord op onze vraag waarom je dood gaat: je gaat dood omdat je kaars is opgebrand. Als de Dood ziet dat je kaars is opgebrand, komt hij je halen.
De kleine Johanna vindt dat een prachtig verhaal, dat ze wil horen. Als haar vader het verhaal tot een eind brengt, protesteert ze, citaat: “Wacht, vader, wacht’, fluisterde Johanna, want ze wilde graag lang in het huis van de Dood blijven om haar eigen kaars te zoeken om te zien of hij nog groot was en rustig brandde. De kaars van moeder was ook een flinke. Maar die van haar vader kon ze niet vinden.” De vader van Johanna staat op het punt om te sterven aan de bronchitis die hij heeft.
De Dood nam de pachter in dienst en leerde hem hoe hij mensen kon genezen en wanneer hij moest vertellen dat het geen zin meer had om het leven nog verder te rekken. De pachter werd rijk en beroemd en leefde nog lang en gelukkig totdat zijn eigen kaars opgebrand was en uitging.
Ik vind het ook een prachtig verhaal. De dood in het verhaal is niet angstaanjagend. De pachter zegt zelfs, eerder in het verhaal, dat hij de Dood een goeie vent vindt: “Jij behandelt iedereen tenminste gelijk, of hij nou rijk is of arm”, zegt de pachter.” In tegenstelling tot God die hij tegen komt. Toen de pachter God tegen kwam, zei de pachter tegen God: “Ik geloof dat ik met jou niets te maken wil hebben, want je bent zo’n onrechtvaardige vader. Sommigen geef je veel, anderen weinig en mij heb je helemaal niets gegeven. Nee, ga maar weg.” Het is een mooi verhaal, maar ik zie de dood niet als een personage. De dood als hij komt, beschouw ik als ultieme rust. Daarom ben ik niet bang voor de dood.
Ultieme rust kun je pas waarderen als je een leven lang geleefd hebt. Meisje Bloem is nog jong en gretig: je moet het nog leuk hebben straks als je dood, bent, vindt ze, vandaar dat huis waar dooie mensen het goed hebben. Ik gun haar dat; ik gun haar de hemel, waar alles nog werkt als op aarde alleen mooier nog. Mij trekt de hemel niet omdat mijn rust met al die mensen en activiteit, daar niet is gewaarborgd.
- Marianne Frederiksson (1994) “Anna, Hanna en Johanna” uitgave De Geus, Breda.