Bloemetje 74  De duinen en de zee.

Door Clémence Leijten
Dat is bijzonder, zo kennen wij Meisje Bloem niet. Haar animo ontbreekt. Meisje Bloem heeft nergens zin in. Je kijkt naar niks, Bloem. Meisje Bloem zegt: ‘Ik heb geen zin om te spelen.’ Meisje Bloem kijkt in de verte. Ze kijkt door het dakraam naar de straat; nog verder naar de duinen en de zee. Meisje Bloem zegt: ‘’We zouden vandaag naar de zee gaan. Meisje Bloem ziet de zee en hoort de golven en de wind. En ze zegt: ‘Ik wil naar zee, maar het kan niet.’ (31. De vlieger.) Bij een doos op zolder staat een vlieger. Meisje Bloem herinnert zich de vlieger op het strand. Zij laat die vlieger op. De wind neemt mijn vlieger mee de lucht in’, roept ze. En zo zit Meisje Bloem op zolder toch prettig te vliegeren, terwijl ze nergens zin in had. Er zit een levensles in die tekst. Meisje Bloem krijgt niet wat zij wil. Zij heeft daarom nergens zin in, maar zij pakt toch de draad weer op.

Meisje Bloem wilde naar het strand maar die vlieger ging niet op of te wel: die wens ging niet in vervulling. Meisje Bloem gaat niet bij de pakken neerzitten, en creëert zelf de gewenste situatie door in haar gedachte de vlieger op te laten aan de zee. Dat kunnen kinderen nog, dat verleren kinderen als ze volwassen worden. Meisje Bloem heeft fantasie. Fantasie is niet, wat veel volwassenen denken een misvorming van de werkelijkheid, maar een verrijking ervan. (1) Wie een beeldende fantasie heeft, heeft een wereld te ontdekken die veel groter is dan de inhoud van de dozen op een zolder. Fantaseren maakt vrij om te gaan en te staan waar je maar wilt: er zijn geen grenzen. Zo staat Meisje Bloem tóch op het strand. Deze tijd is niet makkelijk. Dingen gebeuren zonder dat ik daar vat op heb. Ik denk aan het falen van politici, aan de iemand die de wereld ongenadig in zijn greep heeft, de honger die wordt voorspeld. Dat maakt gelaten. Hoe krijg ik greep op die situatie. Laat ik, net als Meisje Bloem, mijn fantasie gebruiken.

Ik neem de vlieger op die Meisje Bloem heeft gevonden. De vlieger als metafoor van het leven. Ik dien het touw, dat nu slap ligt op de grond, te pakken om mijn vlieger te sturen. Ik moet het touw op de klos oprollen om ‘spanning’ te creëren waarmee ik mijn vlieger op kan laten. Daarmee krijg ik controle. De controle waarmee ik dingen naar mijn hand kan zetten. Hoe moeilijk ook. Niet alles gaat van een leien dakje. Wie herinnert zich niet van vroeger het irritante in de knoop raken van het touw en het klooien met het gewicht van de staart; leven is moeizaam en is een voortdurend zoeken naar balans. De bedoeling van het leven is dat ik eventuele  knopen in het touw er uit haal. Dat ik zoek naar het juiste gewicht van de staart om mijn leven op te kunnen tillen boven wat droef is en uitzichtloos.

Dat beeld van die vlieger houd ik vast. Soms zie ik mijn leven liggen met een slappe draad op de grond en dan onderneem ik actie. Dan kijk ik in de lucht waar de wind vandaan komt opdat ik mijn leven op kan trekken weer. Zonder tegenwind gaat een vlieger niet op, dus ik zou niet bang mogen zijn voor tegenslag.                                                                                                      

Meisje Bloem zullen we samen vliegeren? Dan ben jij het kind dat die vlieger ophoudt. Dan ben ik degene die heel hard gaat lopen met de vlieger aan het touw. Jij laat los. En dan opeens weer het feit: hij doet het!!!. De wind pakt hem: ik heb greep weer op mijn leven. De vlieger kruit tegen de wind omhoog, hij ‘staat’. Als mijn vlieger staat, geef ik mijn leven even over aan de atmosfeer en ontspan. Maar dan, een moment, moet ik mijn vlieger inhalen weer als hij dreigt naar beneden te vallen. Ik wind het touw om de klos en krijg grip weer. Ik stuur. Zolang het touw stevig om de klos zit, is er spanning; waar spanning is activiteit en maak ik de wereld.

  1. Kohnstamm, R. (2002). Het jonge kind , Ontwikkelingspsychologie Deel I, uitgeverij Bohn Stafleu Van Loghum