Bloemetje 12. Bruine bloemen
Door Clémence Leijten
Meisje Bloem vindt op zolder een boeket bruine bloemen van lang geleden. Meisje Bloem kijkt naar de bos bloemen. Ze zegt: “Het is van een trouwfeest van lang geleden dat kun je zien, want anders hadden de bloemen nog kleur gehad.’ Meisje Bloem haalt de bloemen uit het papier. De blaadjes van de bloemen vallen allemaal naar beneden. ‘Zonde’, zegt ze, ‘de blaadjes zijn er afgevallen.’ In haar hand heeft ze nog alleen de takken. Meisje Bloem zegt: ‘Jammer nu is het verhaal verloren (23. De bos bloemen).’ De bloemen op de zolder zijn oud geworden en vallen uit elkaar als Meisje Bloem ze aanraakt. Alles wat oud wordt gaat een keertje weg van de wereld. Soms pas na honderd jaar zoals sommige mensen. Soms na tien jaar zoals een droogboeket. Soms al na een dag zoals het vliegje dat maar één dag leeft. Maar alles verandert ook, omdat wij mensen niet zorgvuldig omgaan met alles wat leeft en we de aarde veranderen in een onbewoonbare plek.
Al wat leeft groeit. Iets wat groeit verandert, veranderen hoort bij leven. Er is niets wat niet verandert. Alles verandert, zelfs de dingen waarvan ik denk dat ze nooit veranderen, veranderen zoals een berg of een rotsblok. Zij óók, maar pas na duizenden jaren. Andere dingen veranderen heel snel zoals bloemen. De krokus steekt haar sprietjes boven de grond, na vijf dagen al is hij veranderd in een prachtige bloem, maar na nog eens vijf dagen verandert de bloem en groeit hij niet meer. De blaadjes verleppen. De krokus is dood. Elk leven heeft een eigen grens. De eik en de beuk in mijn tuin worden heel hoog en toch houden zij óók een keer op met groeien. Zo is het met mij, mens. Ik groei, verander: van een klein kind werd ik een grote vrouw, maar ik houd een keer op met groeien net als de krokus en de eik. Heel langzaam verander ik is mijn ervaring, niet zo sterk meer, niet zo groot tot opeens alle groei stil staat en ik weg ben van de wereld. Verandering is eigen aan de natuur, dat zaken verdwijnen ook, maar er komen wat de natuur betreft altijd wéér nieuwe bloemen, nieuwe bomen, nieuwe mensen. Maar de natuur verandert nu ook omdat de mens hem willens en wetens verandert en die verandering is noodlottig definitief: we maken de aarde met zijn allen kapot en er komt niets goeds voor terug.
Er spelen teksten door mijn hoofd van de dichter Hans Bouma; een advies aan ons volwassenen voor de begeleiding van onze kinderen. Zo schreef hij over de relatie van het kind tot de natuur: “Houd hem maar/ dicht bij de aarde, dicht bij de bloemen/ de bomen de dieren, op dat hij/ niet vervreemdt/ van z’n oorsprong.” Maar is de aarde nog zoals hij oorspronkelijk is bedoeld? Mooi. Kan ik mijn kind tonen dat de aarde mooi is als de lucht vervuilt door fabrieken en er onnodig bomen worden gekapt, de vogels omkomen door het plastic in de zee, nu de temperatuur deze zomer schrikbarend steeg, en de boeren nog de helft van hun oogst konden binnen halen? Hans Bouma zegt over onze aarde: “een vervuilde/vergiftigde/ ook nog /door atoombommen/ bedreigde aarde - Mijn God/wat doen we/onze kinderen toch aan, al hun dromen/ vernietigen wij, als of ze/onze grootste/vijanden waren.”¹
Ik ook vernietig de dromen van mijn kind; ik ben bezig de natuur kapot te maken als ik in de winkel een plastic tasje vraag om mijn boodschappen in mee te nemen. Moet ik dat vertellen, dat ik deel heb aan deze ramp? Moet ik vertellen dat door onze kachel het ijs op de polen smelt, dat de zeespiegel daarom stijgt zo dat ons land dreigt te overspoelen? Dat diezelfde zee steeds warmer wordt, te warm voor de vissen, te warm voor de koralen en enorme regenbuien veroorzaakt in onze straat? Kan ik dit immense probleem, dat voor mij te groot is om te bevatten, wel aan mijn kind vertellen? Ik houd mij vast aan de tekst van Bouma als hij zegt: “hun toch maar steeds weer/het visioen voorhouden/ het visioen van een aarde/mateloos in bloei [..] visioen/eenmaal gekoesterd, genoeg/om weerbaar en hoopvol /mens te zijn/grond onder zijn voeten.” Als ik mijn kind dicht bij de natuur wil houden opdat hij niet vervreemdt van zijn oorsprong dan moet ik in ieder geval het positieve in de natuur voor hem op indringende wijze versterken: ‘kijk eens wat een lief eendje’, ‘hoor je die merel mooi zingen?’, ‘ruik eens wat lekker, nu het heeft geregend’, ‘proef die dikke blauwe zoete braam eens’, ‘voel je de warme krulletjes van dit schaap’ met het doel bij hem een positieve houding wakker te maken ten aanzien van die natuur. Want inderdaad, daarin geloof ik, een visioen eenmaal gekoesterd, is genoeg om weerbaar en hoopvol mens te zijn. Dan geef ik mijn kind grond onder zijn voeten. Grond waarop hij kan staan, waarop hij kan leven. Grond die hij kan bewerken op een manier die wel verantwoord is. Als je van iets of iemand houdt, maak je dat/diegene niet kapot. Toch?
¹Bouma, Hans en Dicke, Otto Kind van hun dromen uitgave Kok, Kampen.