Door: Clémence Leijten
Een kind mag zijn eigen weg gaan, maar ik besef dat het deel uit maakt van een gezin, van de school, van de plaats waar het woont, van de wereld waarvan het deel uit maakt. O ja, het kan botsen met hen. Meisje Bloem is boos op haar moeder: ‘Ik moet mijn kamer opruimen. Ik moet mijn bed opmaken. Ik moet mijn sokken oprapen.’ Meisje Bloem zegt: ‘Niet nu! Ik zal het wel doen, maar morgen ’(22. Het niksje). Haar moeder accepteert dat kennelijk want Meisje Bloem is als ze dit zegt op zolder en niet op haar kamer aan het opruimen, er is blijkbaar een compromis. De moeder van Meisje Bloem had ook kunnen eisen dat Meisje Bloem zou doen wat zij vroeg. Wil ik een kind mijn oplossing opleggen, dan ben ik autoritair bezig.Bij deze autoritaire manier van aanpak maak ik gebruik van mijn gezag om het conflict op te lossen. Ik beslis wat de oplossing moet zijn en probeer het kind zover te krijgen dat het kind mijn oplossing accepteert met macht en desnoods met lichamelijke dreiging of straf. ‘Je eet dat bord leeg, anders moet je voor straf naar bed.’ Het wil niet naar bed, want op de televisie is een programma wat het graag wil zien. Dus begint het snel te eten. Ik “win” in dit conflict. Maar ook mijn kind kan zijn oplossing, zijn wil, aan mij, opleggen; het zegt: ‘Ik eet vanaf nu, niks meer.’ En het volhardt met de kans dat het kind ziek wordt. Dat het ziek wordt, wil ik niet en dus mag het kind van tafel en heeft niet gegeten. Bij deze manier ben ik toegevend. Hier “wint” mijn kind. Maar er is een andere manier om om te gaan met conflicten weet ik uit ervaring, waaraan géén macht te pas komt, noch van mij als volwassene, noch van mijn kind. Het conflict wordt zodanig opgelost dat niemand wint of verliest: een overlegmodel. Dat spreekt mij erg aan.
Continue Reading
Door Joris Leijten
Meisje Bloem vindt een boek met foto’s van mensen. De hoofden op de foto’s zijn bruin en ook de kleren. Gek, die bruine hoofden, Bloem! Meisje Bloem zegt: ‘Die hoofden zijn bruin omdat het oude foto’s zijn. Foto’s van vroeger zijn bruin.’ Meisje Bloem zegt: ‘De mensen kijken streng.’ ‘Ik denk niet dat ze aardig zijn’, zegt ze. (34. Fotoboek) In het prentenboek Meisje Bloem staat een kind centraal, een meisje. Ze vindt op de zolder voorwerpen. Die voorwerpen dagen haar uit om ermee te spelen ondanks dat bijna geen van de voorwerpen die zij vindt ‘echt’ speelgoed is. De bruine foto’s uit het album zijn geen speelgoed maar door te kijken trekt ze conclusies dat de foto’s oud zijn en de mensen die erop staan niet aardig. Ze gebruikt de voorwerpen als speelgoed maar met een verrassende wending. De voorwerpen lijken het verhaal zelf aan Meisje Bloem te vertellen. Op het ene antwoord volgen een volgende vraag en antwoord. Meisje Bloem kijkt goed naar de voorwerpen en stelt zichzelf vragen: wat zij zouden kunnen zijn? Hoe zijn zij gebruikt geweest? Soms zijn de antwoorden dichtbij de oorspronkelijke betekenis, soms hebben de antwoorden een wending met een bijzonder verhaal. Door een spel met het voorwerp te spelen op de zolder komt ze tot verdere inzichten en nieuwe vragen. Zo leert ze! Kinderen hebben spelen nodig om te groeien en soms moeilijke zaken een plaats te geven. Door mee te kijken naar het spelen kan een volwassene zelfs zien waar ze in hun gedachten mee bezig zijn. Verlies, pijn, angst komen tot uiting in het spel. Meisje Bloem gaat om met het verlies van haar opa die voor haar in de hemel woont. Meisje Bloem denkt na over de hemel. Meisje Bloem zegt: ‘De hemel is een huis voor dooie mensen. Het is een mooi huis en ze hebben het er goed en ze hebben nooit ruzie.’ Meisje Bloem zegt: ‘Mijn moeder zegt: “Ik weet niet of zo’n huis wel bestaat.” Maar ik vind het een goed idee, dan kan ik mijn opa tenminste ergens vinden. (8. Het trapje).
Continue Reading