Bloemetje 105. Niets

Door Clémence Leijten.
Meisje Bloem vindt op zolder een doos met een stuk steen. Meisje Bloem kijkt naar de steen. Er zit een kring op. ‘Dit is een slakkenhuis van vroeger’, zegt ze. ‘Die slak heeft geleefd toen de wereld net bestond.’ ‘Het is een fossiel’, zegt ze deftig.’ Ze vraagt zich af, hoe de wereld was, toen hij pas bestond. Meisje Bloem zegt: ‘De wereld toen hij pas bestond was nog alleen een berg zand. Er waren wel dieren, maar nog geen mensen.’ Meisje Bloem zegt:          ‘Dieren bestaan langer dan mensen. Mensen zijn er eigenlijk pas.’ (14. De steen). Ook ik als kind dacht na over hoe de wereld er uit zag toen hij net bestond. Noch Meisje Bloem noch ik vroegen ons af, hoe het was, toen de wereld nog niet bestond. Dat ging ons abstractievermogen te boven: het ‘niets’ dat er ooit was voor dat het heelal begon; voor de oerknal dus. Maar nu, nu ik groot ben en ik weet dat er zo iets geweest moet zijn, kan ik me daar nog geen voorstelling van maken.

Voor me ligt het prentenboek De schepping geschreven door Bart Moeyaert met tekeningen van Wolf Erlbruch.¹  Het is een kinderboek, dus niet voor grote mensen. Maar vaak hebben kinderboeken een antwoord dat ik begrijp. Omdat ze met je meegaan met het onbegrip en van daar uit opbouwen tot iets wat past in mijn wereld. Over dat “niets” staat in dat boek geschreven: “In het begin was er niets. Het is moeilijk om je dat voor te stellen. Je moet alles wat er nu is nog niet laten zijn. Je moet het licht uitdoen, en er zelf niet zijn, en dan ook nog eens al het donker vergeten, want in het begin was er niets, ook het donker niet. Als je het begin van alles wil zien moet je erg veel weglaten. Ook je moeder.” Ik probeer dat. Mijn moeder kan ik wegdenken, ik ben een volwassen vrouw, ik heb mijn moeder niet meer nodig. Ik kan bedenken wat er gebeurt als het licht uit gaat. Zelfs “er zelf niet zijn”, kan ik me voorstellen: immers als ik dood ben, ben ik er gewoon niet meer. Maar “alles wat er nu is niet laten zijn” is moeilijker, want ik voel de stoel waar ik op zit. Kortom, ik heb bij deze exercitie hulp nodig.

Het boek doet er een schep boven op en zegt:“Van straks hadden wij nog nooit gehoord. Aan morgen hadden wij nog nooit gedacht. Er was geen vroeger en geen mooi weer vandaag, geen kopje thee en wil je er een koekje bij, geen foto van de hond met een parkiet, niets viel er te vertellen, want over het uitzicht waren we van in het begin al uitgepraat. Hoe je het ook draaide, hoe je het ook keerde, niets veranderde, niets bleef niets.” Het niets wordt duidelijk door die tekst, het niets komt binnen bij mij. Niets ! Helemaal niets! Omdat ik misselijk word als ik daaraan denk, haak ik af. Het niets maakt bang omdat ik er niet bij kan. In het boek verschijnt een aandoenlijke God die de wereld gaat inrichten en ziet dat het goed is. Een mannetje met een hoed op stoeltje kijkt mee. Dat neemt mijn angst weg. Ik lach. Ik kan me voorstellen hoe bange mensen een God scheppen, die hun angst weghaalt. Ik kan me ook voorstellen dat mensen daarin geloven.

Meisje Bloem vindt op de zolder een trapje. ‘Het is een trap naar de hemel’, zegt ze. Meisje Bloem zegt: ‘In de hemel zitten mensen die dood zijn gegaan. Buurman is dood gegaan, en het zusje van Borre van school.’ Meisje Bloem weet wat dood is ‘Opa is dood.’ Die woont nu ook in de hemel’, zegt ze. Meisje Bloem stapt op het eerste treetje en dan op het tweede, dan op treetje drie. ‘Ik ga koffiedrinken bij mijn opa’, zegt ze. En in haar hand heeft de een grote doos gebakjes. Meisje Bloem ontdekt dat ze opa mist. Opa is weg. Ze kan niet meer met hem spelen. Zij mist hem en wil hem graag terug. Het trapje dat ze op zolder staat, vindt ze een trapje naar de hemel. Wat is de hemel voor haar? ‘Het is een mooi huis en ze hebben het er goed en ze hebben nooit ruzie. Meisje Bloem zegt: ‘Mijn moeder zegt: “Ik weet niet of zo’n huis wel bestaat.” Maar ik vind het een goed idee, dan kan ik mijn opa tenminste ergens vinden.’( 8. Het trapje) Opa is dood. Maar als ze denkt aan opa in de hemel waar ze naar toe kan en haar lekkere gebakjes eet, is hij weer bij haar. Meisje Bloem ontdekt dat ze verdriet minder erg vindt, als ze er iets prettigs aanplakt; het ‘niets’ wordt minder eng als een genoeglijke grote man de wereld vorm geeft.

  1. Bart Moeyaert met tekeningen van Wolf Erlbruch (2004) De Schepping uitgave Querido’s Uitgeverij, Amsterdam Antwerpen